De oude vrouw voelt zich wat draaierig.
Ze staat met een theekopje in haar handen.
Ragfijn porselein met een gouden randje aan de bovenkant.
Nergens is het goud afgesleten.
Er is dan ook niet vaak uit het theekopje gedronken.
Een kunstig gekruld oortje steekt als een vleugel naar buiten.
Mooi, maar onhandig om het kopje vast te pakken.
Het porselein is van buiten rondom beschilderd met vogels.
Een lange vastgelegde vlucht ganzen.
Het kopje is van haar moeder geweest.
Het hoort in de glazen kast te staan naast een ander theekopje.
Ook van porselein met een gouden randje en ook beschilderd met ganzen.
Maar groter en breder. Dat is van haar vader geweest.

Toen de oude vrouw jong was, had ze aan haar moeder gevraagd:
‘Waarom heeft Papa een groter kopje?’
Haar moeder haalde haar schouders op:
‘Dat is nu eenmaal zo. Je hebt dames- en herenkopjes.’
De stem van haar moeder klonk zo, dat het meisje niet verder had durven vragen.
Bijvoorbeeld waarom er door-de-weekse kopjes zijn en zondagse.
En waarom ze alleen maar bij hoge uitzondering uit de porseleinen kopjes dronken.
Voor zover ze zich kon herinneren alleen met Kerst, Pasen en Pinksteren.
‘Hoogtijdagen’ noemde haar moeder dat.
Dan gingen de glazen deurtjes van de kast open en kwamen de kopjes op tafel.
Het liefst had ze het kopje van haar moeder vastgepakt en rondgedraaid om de vlucht ganzen te bekijken.
Maar dat mocht niet.
‘Afblijven, straks breekt het.’
Eén keer had ze tegengesputterd: ‘Ik wil de ganzen zien.’
‘Als je ganzen wilt zien, dan ga je maar naar buiten’, had haar moeder kortaf geantwoord.
‘Die vliegen niet’, had ze nog geprobeerd.
Haar vader had even opgekeken en gebromd: ‘Nee, die moeten het erf bewaken.’
Daarom had hij ze gekortwiekt.

De oude vrouw heeft de theekopjes geërfd.
Ze staan nog steeds in dezelfde glazen kast.
Haar man had er niet uit willen drinken:
‘Rotdingen, met die rare oortjes. Je kunt ze niet vasthouden.’
Dus zelfs op hoogtijdagen bleven ze in de kast.
Onlangs is haar man overleden.
Kort na Pasen.
Nu is het Pinksteren.
‘Een hoogtijdag’, zou haar moeder zeggen.

‘De Geest is een gans.’

De vrouw kijkt verschrikt om zich heen.
Waar komen die woorden vandaan?
Er is niemand. ‘De Geest is een gans.’
Weer die woorden.
Ze komen uit haar zelf.
Ze zitten in haar zelf.
Diep van binnen.
Meteen hoort ze de stemmen van haar ouders in haar hoofd:
‘Nee, de Heilige Geest is een duif. Dat is altijd zo geweest.’

‘De Geest is een gans.’
Nu zegt de oude vrouw het hardop.
Ze loopt naar de glazen kast en doet de deurtjes open.
Ze pakt het porseleinen dameskopje met de versteende ganzen.
‘Afblijven, straks breekt het.’

Voor het eerst van haar leven negeert de oude vrouw de stem in haar hoofd.
Ze hoort een jonge stem: ‘Ik wil de ganzen zien vliegen.’
Ze herkent die stem.
Ze kent dat meisje nog van vroeger.

De oude vrouw voelt zich wat draaierig.
Het kopje valt uit haar handen.
Ze hoort iets breken, ze voelt iets knappen.
Ze verliest haar evenwicht.
Ze zwaait met haar armen, om haar val te breken.
Maar ze valt niet.
Ze vliegt.

Kees van der Zwaard